De Here is nabij

“Nabij zijt Gij, o HERE”, Psalm 119:151. De psalmist van Psalm 119 doet hiermee een opzienbarende uitspraak. Het is een reactie op de gedachte die eraan vooraf gaat, over naderend onheil: “Wie schanddaden najagen, zijn nabij.” Slechteriken dringen zich op, maar hij vindt bescherming bij de HERE. Hij weet dat de HERE nabij is, dichterbij dan “wie schanddaden najagen”. Iemand die zo'n uitspraak doet, weet wat genade is. En dat is opmerkelijk voor een oudtestamentisch dichter. Een stap naar het Nieuwe Testament is voor hem niet groot. In feite leeft hij al in het Nieuwe Testament. Romeinen 10:8 komt in gedachte: “Nabij u is het woord.” Het gaat daar over de gerechtigheid door het geloof in Jezus Christus. Het is het hoofdthema van Paulus’ brief aan de Romeinse gelovigen, niet zozeer bedoeld als theologische uiteenzetting, maar als vermaning en aansporing. De vermaning is dat er, vanwege die gerechtigheid door het geloof in de Here Jezus, geen excuus meer is voor een zondig leven. De aansporing is dat de gelovige zijn leden dan ook ten dienste stelt van de gerechtigheid. Dat is het leven dat God behaagt en daar speelt het zich houden aan de wet, wat sommigen als tegenargument tegen Paulus aanvoeren, geen rol in.

“Nabij zijt Gij, o HERE” קָרֹוב, qarowb, een nabijheid die duidt niet alleen op plaats, maar ook op relatie, verwantschap, vereenzelviging. Dat doet denken aan Hem, die Zich niet schaamt om ons broeders te noemen.
“Immers welk groot volk is er, waaraan de goden zó nabij (קְרֹבִים, qarowb) zijn als de Here, onze God, telkens als wij tot Hem roepen? En welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo rechtvaardig, als heel deze wet, die ik u heden voorleg?” Deut. 4:7-8.

“Wie schanddaden najagen”, wie zijn dat? Ik herken ze. Ze zitten in mijzelf, dat wil zeggen, in mijn vlees. Ook dat geeft Paulus heel duidelijk aan in zijn brief aan de Romeinen. In mijn eigen vlees, oei, dat is inderdaad heel nabij. Het zijn mijn eigen zondige neigingen. Ja, een kind van God heeft die. Maar hij heeft er een antwoord op: “Nabij zijt Gij, o HERE.” Hij neemt zijn toevlucht tot de HERE, stelt zijn vertrouwen op de gerechtigheid in Christus en gebruikt zijn leden om de Here te dienen. Het is leven uit geloof. De Heilige Geest geeft licht over die schandelijke neigingen, maar klaagt nooit aan. Meteen is er de blijdschap dat ze niet langer als koning heersen, maar dat genade regeert (Romeinen 6). De werkingen van het lichaam worden gedood door de Geest (Romeinen 8). En ik moet Paulus gelijk geven dat er geen excuus is om niet door die Geest te leven. Het eerste “nabij”, dat van wie schanddaden najagen, is een bepaling van tijd: ze komen eraan! Het tweede “nabij”, dat van de HERE, is een bepaling van plaats, of zelfs van relatie: de HERE staat aan mijn kant. Als God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn? Daarom kan de psalmist aan de HERE vragen: “Maak mij levend naar uw recht” (v. 149).

Naast die werkingen van het vlees zijn er meer die “schanddaden najagen”, allerlei krachten die aan het werk zijn om de mens ertoe aan te zetten zijn eigen verantwoordelijkheid af te schuiven. Darwinisme en – een uitvloeisel daarvan – Freudiaanse counseling zeggen dat de mens een product is van zijn omgeving. Je bent geworden die je bent doordat er allerlei invloeden van buiten op je gewerkt hebben: je opvoeding, wat je is aangedaan, wat je is overkomen. Het is slechts gedeeltelijk waar. Het verandert niets aan de zondigheid van de mens. Helaas vinden we een ‘verantwoordingsloos evangelie’ terug in het werk van christelijke auteurs. We willen hen niet als ‘wie schanddaden najagen’ betitelen. Ze zijn zich misschien niet bewust van de misleiding. ‘Narnia’ is ongetwijfeld met goede bedoelingen geschreven, maar C.S. Lewis stelt de mens als slachtoffer van het kwaad, niet als schuldige, wat de boodschap van het boek verzwakt. Maar het is dan ook voor kinderen geschreven. Iedere evangelieprediking die om de schuld van de mens heen draait, slaat de plank mis. De Bijbel stelt: ieder mens is verantwoordelijk voor wat hij doet. Hij moet verantwoording afleggen aan God. Ja, uiteindelijk wordt de duivel in de poel des vuurs geworpen, maar de werkelijke bevrijding heeft allang plaatsgevonden: “Dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn; want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde. Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven” (Romeinen 6).

Dat er geen excuus is, houdt in dat de mens verantwoordelijk is. En zo heeft God de mens bedoeld, als enige schepsel, naar Gods beeld: verantwoordelijk. Die verantwoordelijkheid is juist heerlijkheid. De oorspronkelijk door God bedoelde verantwoordelijkheid gaat niet over zonde, maar over heerlijkheid, over erfgenaamschap, het beheer van het eeuwige Koninkrijk van God. De schepping wacht met reikhalzend verlangen op het openbaar worden van die verantwoordelijken, de zonen Gods (Romeinen 8), de mede-erfgenamen van Christus. Een kind van God staat recht voor God en legt persoonlijk verantwoording af aan Hem. Dat kan maar op één manier: door genade. En zo gaat alle lof en eer naar de Here Jezus, dé Zoon van God, dé Erfgenaam, Immanuël, “God met ons”. De HERE is nabij…